Hij wil daar deel van zijn, en opgenomen
    In ’t grote plan, zijn reis en zijn bestemming
    Vinden hier in dit koele morgenland,
    In de daarin besloten openbaring. —
    Het meisje dat ik heb zien zitten, in
    Het parkje, lezend, ook zij was omgeven
    Van wat haar openbaarde. En ik weet wel
    Dat haar gedachten elders waren, dat
    Ik haar niet kende, en dat wat ik zag
    Mijzelf was, maar nog niet mijzelf, in haar
    Zichtbaar geworden zelfverandering. 
 Maar zoiets moet ook hem zijn overkomen
    Toen, simpel als de heilige die hij
    Tenslotte was, hij, recht op zijn doel af gaand,
    Het ochtendlandschap in liep. Weer zou hij
    Zich erop stuklopen, en weer kon ik hem
    Niet redden. Niemand kan de zon weerhouden
    Van ’t doen van elke dag en van zijn pogen
    Het leven van de aarde weg te branden.
    Alles wat uitsteekt en beweegt, en zich
    Niet onder stenen bergen kan, het vindt
    De zon en ’t eigen lichaam tegen zich. 
 Het eigen lichaam is het walgelijk
    Stelsel van vleesbuizen en bleke botten
    Waar men van af hangt, maar ook, evenzeer,
    Bezeten en vergeten tegelijk,
    Betekenis van waar het is, van waar
    Het heen gaat, van wat iemand worden kan.
    Wat kan men worden? Zie de zon, hij klimt
    Hoger en hoger, neemt de ronde koepel
    Boven de wereld in bezit, en vuurt
    Neer op de steenwoestijn waardoorheen één
    Mens voortbeweegt, zonder een doel in zicht. 
31
| ← | ↑ | → |