Het waterplasje voor mijn raam: het was
    Er altijd al, broedplaats voor muggen sinds
    Al voor ik hier kwam wonen, dun en donker
    Vlies van geheime vruchtbaarheid, niet zelf
    Levende waterbron, maar nagebleven
    Rest van de laatste regen, onbedoeld
    En arm — maar ook een venster waardoorheen
    Ik al het ademen en groeien zie
    Van wat ik als mijn nieuwe buitenwereld
    Al bijna kan herkennen — ik herken
    Het oog, het lichaam dat daar leven zal. 
 Soms wordt dat oog het mijne, en mijn lijf
    Bewoond door willekeur: die van een wereld
    Die nergens op gericht dan op zichzelf
    Mij in zich opneemt, en mij meeneemt in
    Zijn tegenruimte — en hoe zou een mens
    Daar kunnen overleven? Door het venster
    Aan flarden. Waar we zijn houdt ons bijeen;
    Zolang we er niet weggaan. Daarom blijven
    De meeste mensen waar ze zijn, daarom
    Ook zijn er die hun woonplek niet bewonen
    Maar alleen zien als uitkijkpost, — vertrekpunt. 
 Ik moet hier weg. Zonder te weten waar
    Ik heen kan weet ik al dat ik hier niet
    Kan blijven. Er is niemand. Hoe ben ik
    Hier komen wonen? Wat ik zocht, was jij
    Dat nog, of wilde ik van hieruit al 
    Vandaan bij mensen en ook zelf geen mens
    Meer blijven — leren leven als een ding,
    Zonder vergissingen en opgenomen
    Willoos en alles willend als het is —
    Het eigen zelf vervangen: eindelijk
    Beantwoord en vervuld en deel van alles. 
27
| ← | ↑ | → |