Leven, doelloos, onschuldig, woont daarin,
		Teken, geen oorzaak; en het is mijn eigen
		Onschuld, zichtbaar en onbereikbaar, die
		Buiten mij om, en vlakbij, is gegeven
		Aan wat ik niet kan zijn. — Maar waarom zou
		Een mens niets anders kunnen worden dan (666)
		Een mens? Navolgen, waarom zou men dat
		Niet kunnen doen met onverschillig welke
		Voorstelbare manier van leven? Waar
		Een mens op weg gaat wordt hij al een ander, 
		En blijft wat hij zich voorstelt dan hetzelfde?...
	
		Er is niets waar een mens niet zonder kan
		En niets van wat hem overkomt maakt hem
		In eigen ogen onherkenbaar. Want
		Dat hij zichzelf altijd herkent ligt niet
		Aan eigenschappen die hij zou behouden
		Maar aan zijn plaats: het lege samenvallen
		Van wie herkent met het herkende; daarom
		Ook zal een mens totaal kunnen verworden
		En toch zelf er nog zijn. Herinnering
		Alleen verbindt hem met een eerder wezen
		En hij zal worden wat niemand ooit was.
	
		Navolgen van niet-mensenleven leidt
		Tot een vereenzaming die maakt dat men
		Voor bijna alle menselijke dingen
		Stuurlozer wordt, en zich minder en minder
		Bij anderen terecht vindt, zich door hen
		Gedragen voelt; — want onvermijdelijk
		Veroordeelt en veracht het oog der mensen
		Waar het zich door ontkend weet. Dit gedicht
		Gaat in beroep bij anderen dan deze;
		Machteloos, en te laat nu, en de straf
		Geleden, en verleden, en verjaard.
	
26
| ← | ↑ | → |