Bij alles wat zij doen lopen in mensen
    Wil en wezen uiteen, — zo is misschien
    Alleen de mens, de onbevredigde,
    Zozeer op voorbij zijn grenzen gelegen
    Leven gericht. Vuur wordt voor hem een voelen,
    Een doen, en tegelijk een zelfvernieling;
    De weerstand en geslotenheid van stenen
    Kan hij als willen gaan ervaren, zo
    Blind, zo vervuld en hevig dat er niets
    Meer is daarbuitenom, geen tijd, geen wereld,
    Overal almacht, eeuwigheid, God zelf. 
 Antonius denkt niet aan God, hij laat
    Zijn handen rusten op de muur, en voelt
    De stenen niet, buitengesloten is hij,
    Alleen in eigen hoofd, en de bekende
    Monsters melden zich weer, en houden huis
    Onder zijn schedeldak, wild en verlost
    Van wat in ’t daglicht zij weerspiegelden,
    Het werkelijk aanwezige; daartegen
    In opstand nu de stuurloze gedachten, 
    Demonen, kinderen van eenzaamheid
    En duisternis, en geen zal kunnen leven. 
 Niemand kan leven. Ook Antonius
    Zelf is niet meer dan denken in zijn hoofd
    Door nacht en uitputting van ’t eigen lichaam
    Losrakend, en ook hij wordt tot gedrocht
    En valt, in ’t peilloos pandemonium —
    Als iemand bij hem was, tot hem kon spreken,
    Hem roepen bij zijn naam, niemand is daar
    En ook de god die hij in Christus’ woorden
    Aanriep, geen enkel levensteken geeft hij;
    Vergeefs gods eigen smeekbeden, vergeefs
    Geloof, vermetelheid, godslastering. 
17
| ← | ↑ | → |