Toen hij hier aankwam, voor de eerste keer,
    Onder brandende middagzon loodrecht
    Neerstralend op de witte steengrond, hard
    En dor, een Satansoog vol honger, nooit
    Meer te bevredigen — toen zag hij daar
    De kleine grauwe sterkte op de heuvel,
    Alleen gekeerd tegen de hemel, tegen
    De aarde ook, sinds mensenheugenis
    Van de toen levenden al onbewoonde
    Rest van vergeten oorlogen, en open
    Voor wie of wat ook er zou willen huizen. 
 Maar niemands woning. Deze stenen vormen
    Een hoog gestapelde ommuring, ooit
    Versterkt bivak en uitkijkpost, en later
    Kleine beschermde schaduwruimte, leeg
    En eindelijk zichzelf. Iedere steen
    Zichzelf. Andere wetten zijn gaan gelden
    Dan bruikbaarheid voor mensen. Of, nog beter,
    Een mens die aan komt zwerven kan ze zien,
    Ze lezen, ze begrijpen: elke steen
    Spreekt uit, volvoert, in één enkel gebaar, 
    De vaste wil te zijn wat hij al is. 
 Dàt is dus de woestijn. Antonius 
    Weet nog wel hoe hij de dingen als sterker,
    Betrouwbaarder en heviger ervoer
    Dan mensen kunnen zijn zolang ze niet
    Buiten elkaar om iets hebben gevonden
    Bruikbaar als maat voor het bestaan. Zo ook
    Velen in later tijd, gespitst op snelheid,
    Gevaar, vuur en vernieling, vaak in benden
    Ook opererend, monniken zijn het,
    Niet anders, en laat niemand zich vergissen
    In wat een monnik tot een monnik maakt. 
16
| ← | ↑ | → |