Wacht. Er is geen beweging meer. Ik ben
    Alleengelaten. ’t Lot der stervenden
    Slaat terug op hen die er eenmaal getuige
    Van werden, niemand wilde het, en toch
    Is het ineens gebeurd, en al verleden,
    En geen mens die het terug kan halen om
    Zijn vraag opnieuw te stellen, en dan anders.
    Voorbij. De dood blijft ongezien, en niet
    Alleen de eigen dood, waaraan het denken
    Nooit raken kon en die alleen op afstand
    Richting kon geven aan wie richting zocht. 
 Maar hoe? Hoe kan iets ongeziens, onkenbaars
    En onbenaderbaars iemand bewegen
    Tot een besluit, tot een soort zekerheid
    Omtrent zichzelf, tot een vermoeden, of
    Misschien voorvoelen van een kans, de laatste,
    De enige, die hem zich doet afwenden
    Van wat hij aan het doen was en hem opjaagt
    Bij ons vandaan en later overal
    Vandaan totdat een plaats die niemands plaats
    Meer is hem in zich opneemt, hem verbergt
    Zelfs voor zichzelf — hoe kan zoiets gebeuren? 
 Een bres in het bestaan, een die nooit meer 
    Te dichten valt, het onherstelbare 
    Altijd aanwezig — zie, een mugje blijft
    Voorgoed onvindbaar, waar het eenmaal in
    Huisstof verloren raakte, zelf tot vuil
    Verwordend; stof is wat er blijft, en plint,
    En wijde vloer, en wand, en kamermeubels,
    Talloze dingen, ieder heeft geleefd
    En kan niet dood zijn nog, wachtend, de tijd
    Is stilgezet en kan niet voort, en ik,
    Hoe zal ik adem halen, of hier weg? 
11
| ← | ↑ | → |