Een mug die lopen leert wanneer hij niet
    Meer vliegen kan, misschien doet hij de vondst
    Van alle muggen in hun stervensuur,
    En gaat dan dood. Leren is nooit genoeg,
    Want wat men leert daar overleeft men mee,
    Dat heeft men overwonnen, en dat was
    Niet goed genoeg, niet groot genoeg, niet sterk,
    Niet erg genoeg. De mug raakt aan het zwerven,
    Meer niet; en hij ziet alles van dichtbij,
    En allerlei oneetbaars tast hij, tot
    Hij niets meer voelt dan pijngeworden honger. 
 Miniem cylindertje, dun hulsje, dat
    Nu niet meer zoals vroeger zich van alles
    Losmaken kan, vrij zwevend in de ruimte
    Afstand bewaart, en keurend uitzoekt waar
    Het heen zal gaan, — dat nu niet eens in staat is
    Het eigene gescheiden te bewaren
    Van al het omringende vreemde waar
    Het meer en meer zich in verwart en dat
    Zich vasthaakt rond poten en vleugels en
    Verstikkend dikke lucht doet stilstaan in
    Zijn ademopeningen en zijn mond. 
 Het diertje loopt, maar grijpt zich vast aan stof,
    En valt. Langs het behang af, naar omlaag,
    Tot op de donk’re plint. Daar is een plek
    Die onder de levenden niemand kent,
    Tweede Sargasso, de verzamelplaats
    Waar stof en klein droog afval ongestoord
    Neerkomen, en zo blijven liggen, tot
    Het huis gesloopt wordt en die wereld eindigt. —
    — Het dode en het stervende bijeen, het
    Kan zo niet blijven, schemering is dit,
    Zelve voorbijgaand aan zichzelf, voorbij. 
10
| ← | ↑ | → |