Terug, ik moet terug, tot vóór de tijd
    Waarop het mugje neerstreek, viel, verdween —
    Terug naar waar ’t nog leefde en alleen
    Zijn eenzaamheid het van mij onderscheidde;
    De tijd dat het nog bij mij dronk. De tijd
    Dat als dit maar voorbij was alles weer
    Zou zijn als vroeger. Overwintering;
    Mijn tijd, waarin ik op je wachtte en 
    Dacht dat je nog zou komen, later; nog
    Niet wetend dat ik al alleen moest blijven,
    Voorgoed alleen in deze lege kamers. 
 De laatste overlevende der mensen
    Mag eigenlijk geen mens meer heten. Hij
    Kan niets meer laten zien en krijgt geen antwoord,
    Nooit meer, van niemand. Eindelijk bevrijd
    Gaat hij zichzelve worden en verliezen.
    Hij gaat naar buiten, en hij zoekt de plaatsen
    Weer op die hij vergeefs wilde vergeten,
    Geziene dingen zonder namen, die
    Ook nu niet terug te vinden zijn, maar toch:
    Iedere stap wordt onverwacht herkenbaar
    Nu hij leert zien, opnieuw, anders dan vroeger. 
 Maar voor een mens kan dergelijk verzwerven
    Slechts leiden tot ontgrenzing en tot dood,
    En zoals wie kan zwemmen zó niet meer
    Verdrinken kan, zo zal, uit zelfbehoud,
    Onwillekeurig iemands oude wezen
    Weer willen overleven, en er is
    Niets dat het tegenhoudt. Zoals de zwemmer
    Alleen door uitputting in volle zee
    Zijn doel bereikt, zo zal de kluizenaar
    Uitputting moeten zoeken van wat hem
    Verbindt met anderen en met zichzelf. 
12
| ← | ↑ | → |