Antonius, alleen in zijn woestijn,
    Keert zich tegen zijn dagelijkse honger.
    Iedere morgen bijna komen mensen
    Uit dorpen in de buurt en zonder hem
    Te willen zien werpen ze voedsel over
    De muur van ’t fort waarin ze weten dat
    Hij zit. Natuurlijk is het meestal afval.
    Zo hoort het ook. Angst of respect, verering,
    Wantrouwen, afkeer, weet na al die jaren
    Nog iemand of hij uitgebannen werd
    Of zelf wegging? Is er dan nog verschil? 
 Zijn voedsel ligt waar het is neergekomen,
    Verscheurd en open, vochtig en vol schaamte,
    Voorgoed verworpen en vergeven, en
    Eindelijk vrij van schuld. Hoe kan men het
    Nog eten? Kan een mens ooit eten en
    Zien wat hij eet? Hoe moet Antonius
    Zijn honger stillen? Hij bedenkt hoe varkens
    Zich aan afval tegoed doen, zich erin
    Wentelen, erin slapen, zelf wel vuilnis
    Geworden zijn. Hij brengt een varken voort.
    Hij knielt. Verenigd met zijn varken, eet hij. 
 Dit is de erfzonde: dat alle mensen
    Door wat ze doen om overleving al
    De wereld moeten schenden. Eten is
    Anders dan wat mijn mugje deed, en anders
    Dan zuigelingschap, waar een moeder schuld
    Draagt voor een kind, dat haar op zijn beurt vrijspreekt; 
    Eten is iets verwards, dat later pas
    Verenigbaar zal zijn met kans op onschuld. —
    Toen, eindelijk, zijn lichaam, honderdvijf
    Jaar oud, niet eens meer eten kòn, wist hij
    Zich teruggegeven en zijn schuld beëindigd. 
22
| ← | ↑ | → |