Negen gedichten tegen de dood

door Jos Kunst (1979)

Osiris

De kleine ritselregen en de witte lucht omgeven
Het ijle plantenhart duizenden stengels onbeweeglijk
En steil omhoog gestrekt weg van de sterke koude vochtgrond
En van de diepe aarde weg hun dunne groeiing heffend

Ik ben het holle huis de echtgenoot de scheve mespunt
De hondskop ransuil die vanaf zijn hoge boekenkast
- Pechvogel blinde nachtvogel eens en voor altijd waakzaam -
De wereld buitenshuis bespiedt dat niets hem meer verrast

Ik kan de zon niet zien maar als ze doorbreekt en haar licht
Duizendvoudig het bladerdak doorsteekt en wekt dan sta ik
Levend weer in de plantenwereld buiten opgericht

Subway

De krans van onlicht neonlicht om wat ik zie
Trilt hevig en verstikt er kan hier geen geluid
Meer in of uit met ingehouden adem stilstaand
Weet ik dat dit wit labyrint geen reisdoel toelaat

Mijn lijf trilt als het omgekeerde licht en mijn
Dun zweet uittredend neemt de vorm aan van de wanden
Recht vóór mij zuigt de gang zich toe op een verdwijnpunt
Ik tast er duizelig met lege lichte handen

Gehavende gebaren vluchten uit mij voort en
Vinden geen heenkomen verweesd en teruggestoten
Misdragen uitschot ongehoorde wildgeboorten

Offerdier

De regen valt vanzelf rechtvaardig maar zo moe
Hij drenkt het oude avondhart en ook de stoeprand
Hij valt en valt en verliest zich aan alle kanten
Gedronken door de grond de huizen stenen luchtkeel

De ademende hemellong zuigt wolken water
Over hem heen waar hij kruipt bloedend over straat
- Poten onbruikbaar, lijf een buil vergeten vuilnis -
En al zijn leven loerend uit zijn kleine ogen

Kan niet meer maken dat het lot dat hem hier slaat
Tenietgedaan wordt, teruggedraaid of omgebogen
En zelfs als hij mij bijt is het voor hem te laat.

Worm

Er groeit een lange worm in mij, die mij verandert.
Vochtig bewegend en verknoopt verglijdend, langzaam,
Blind, slapend, om zich heen tastend, in droom verloren
Zich toch weer in zichzelf begravend, steeds doorschoten

Van trage schokgolven die van het kopsegment
Uit zich voortplanten, groeistuipen van ongekende
Felheid, pijn en verbittering, schrapende scherpte
Van hardend huidpantser, de weke slijmhuid schendend.

Ik ben het blikken riddertje dat stram naar binnen
Trekt, zijn draak zoekend, maar verdwaalt, en hem nooit vindt.
Niemand wekt hem. Zijn leven hoeft niet te beginnen.

Wachtkamer

Het is nog precies als het vroeger was. Dezelfde
Lichtgrijsgeverfde stoelen, tuinbank, ronde tafel,
Al die jaren wakend, wachtend nergens op, maar
Volhardend dag en nacht, iedere lange nacht

Doodstil, en niemand kijkt, niemand en niets beweegt,
Plekken geel straatlantaarnlicht op de vloer, die later
Verkleuren, als de dag weerkeert, de kamer licht wordt,
En mensen komen om de dingen te verlossen:

Ze terug te brengen tot stoel, tafel, bank; en dan
Zelf wachten tot de dokter komt, hun kwalen aanraakt
En namen geeft, en zo op hun beurt hen verlost.

Nature Morte

Ik leg het moede hoofd maar in de brijpot neder
En eet de lepel. Warme zachte kalfskop dringt
Zich tegen mijn wang aan, bek tegen mond. Het ding
Is dood, het ademt niet; oneetbaar, nooit meer etend.

Langzaam wordt alles koud; de massa stolt en klontert.
Dagen en weken gaan voorbij. Hevige rotting
Treedt in, en schimmel groeit als hoog en bloemig gras.
Tenslotte: uitdroging, korsten haken zich vast

En splijten in een craquelé van diepe slenken:
Geheime wegen, donker, overgroeid, als was
Er nieuw verkeer tussen de hoofden, en hun denken.

Kauwen en slikken

Luister glas tegen tandbeen brekend trekt geen bloed
Maar evenmin geeft het zijn binnenruimte prijs want
Splinters en gruis doordringen worden niet doordrongen
Steken in tanden als die tanden in het vlees

Zo zijn de dingen vol en hol de droge vorsten
Uit leer en oud karton gebouwd kraken en eten
Hun koude kreeftjes kardinalen knielen moeilijk
Onder hun kleren scharnieren kunstledematen

Wie houdt tenslotte wie rechtop en voor hoe lang nog
Ik platvis ogenvis richt scherpte glazen gaten
Honderden volt gespannen dodelijke angst-rog

Bepaling

Stelsels van houten planken huilend van de trap
Afdonderend leren ons meer omtrent karakter
En samenhang der delen dan de luide wil
Van wie zich voelt aan stukken gaan en om hulp schreeuwt

Een mens zijn binnenkant bestaat voornamelijk
Uit warmgeroerde pulp met kwijlbabbels erdoor
Losvaste massa nog niet eens fatsoenlijk eetbaar
Jaren lang al gekneed geknepen nog niet klaar

Golven hoop wanhoop angst om jou om wat voorbij
Voorgoed voorbijging schaamte nu eerst worden zij
Binnen palen-staketsel dat ik uitspreek meetbaar

Uitworp

Vaarwel godskwal vliegend door de hoge nacht
Snotvogel met nog drie seconden leven
Tot aan de harde straatvloer twintig meter
Ik haal maar geen adem meer vóór de klap

Die mij zal stempelen diep in het oppervlak
Van 't asfalt oliehuid steengruis-doorregen
In 't zwarte netvlies onder mij een tweede
Blijvend nabeeld verblindend ingebrand

Ik zie mezelf dichtbij ik zie de wereld
Rechtop komen en muur worden waartegen
Mijn vogelvlucht reddeloos breken zal


Uit: Hollands maandblad: 21 (1979-1980) 379-380 (juni-juli 1979) 43-46.

Gedeeltelijk ook verschenen in: Kunst, Jos. Niemand blijft ooit zichzelf: gedichten. Amsterdam: Meulenhoff, 1982. ("Worm" en "Uitworp" ongebundeld.)