Filosofie van de muziekwetenschap
deel 2: Methodologie (7)

door Jos Kunst (1988)

7. Empirie

BeginnersfoutenProblemen rond het falsificatieprincipeEen netwerk van theorieënjargon en formalisatieDe muzikale werkelijkheid

7.1 Beginnersfouten

Het is in de praktijk niet altijd even gemakkelijk de onderzoekssituatie zo in te richten, dat de ermee verbonden empirie probleemloos tot theoriebijstelling en zo tot voortgezette groei van kennis leidt. In het nu volgende hoofdstuk zullen we een aantal van de hiermee verbonden problemen beschouwen en proberen vast te stellen welke praktische conclusies dienen te worden verbonden aan het bestaan ervan.

In 1.3 stelden we de dynamiek van het wetenschappelijk onderzoek voor als een cyclisch proces, waarin theorieën aan de werkelijkheid werden getoetst (empirie), naar aanleiding van hun eventueel (gedeeltelijk) falen werden bijgesteld, om vervolgens opnieuw aan de werkelijkheid te worden getoetst, enzovoort. Uiteraard negeert een dergelijke voorstelling van zaken het feit dat men zijn onderzoek vanaf een bepaald moment in de cyclus beginnen moet, en verder dat men, hoewel het onderzoek in een algemenere zin dan (cyclisch) voortgaat, er ook op gezette tijden verslag van zal moeten doen en er dus voorlopige 'eindpunten' in zal moeten aanwijzen. Er zijn in het cyclische verloop dus lineaire elementen die zelf niet, of in eLk geval niet geheel, aan het cyclus-model beantwoorden.

Veel beginnende onderzoekers, en vaak niet alleen beginners, zetten zich in een eerste stadium van onderzoek aan het 'feiten verzamelen' en denken daarbij zelfs vaak aan een 'gewoon en onbevangen kijken wat er aan de hand is'. Dit kan bij voorbeeld de vorm aannemen van enquêtes.

In het geval van enquêtes dient men zich in de eerste plaats goed te realiseren dat men, in veel gevallen althans, niets anders verzamelt dan de meningen van amateurs of buitenstaanders en bovendien in principe alleen maar voor zover ze die kwijt willen. In de tweede plaats zal men zich goed moeten afvragen op welke wijze de enquêteresultaten de functie van empirische data zullen moeten gaan vervullen.

Meningen van amateurs en buitenstaanders volgen in de regel conventies van zowel taalgebruik als positiekeuze ten opzichte van bij voorbeeld muzieksoorten. Dit maakt ze niet zinloos of onbelangrijk, maar het bepaalt wel mede de richting waarin het belang ervan moet worden gezocht. Onderzoek naar conventies kan, zoals we in het vorige hoofdstuk (6.3 'Conventie') lieten zien, musicologisch zeer relevant zijn, maar het is heel goed mogelijk dat die conventies die de publieke meningsvorming over een bepaalde muzieksoort regelen ('praatconventies') een weliswaar gemakkelijk en sociaal geaccepteerd, maar niettemin onjuist vooroordeel te zien geven over de gebruikers van die muzieksoort en de conventies (de muzikale 'doe'-conventies) die hun werkelijke gedrag reguleren. En het is zelfs zo dat de conventies volgens welke wij het eigen gedrag beschrijven (ook tegenover onszelfl) ons onwaarheid kunnen doen spreken over onszelf en zodoende ons ertoe kunnen brengen onszelf een rad voor ogen te draaien (zie ook de passage over introspectie hierna).

Wellicht ten overvloede: voorbeelden. In sommige milieus waar de gangbare muziek de klassieke muziek is, bestaat de gangbare opvatting over de grotere 'hoogte' waarop de smaak-voor-klassiek zich bevindt in vergelijking tot bij voorbeeld de smaak-voor-pop. Een dergelijke 'hoogte' is misschien een begrip dat nogal moeilijk van zijn conventionele verbondenheid met de hoogte van opleiding en inkomen los te maken is, maar het zal duidelijk zijn dat het hier om een niet verder getoetste 'praatconventie'gaat. Dat is wellicht anders met zoiets als 'moeilijkheid'. Men kan, in sommige milieus tenminste, altijd wel ongestraft zeggen dat de 'Kunst der Fuge' moeilijker muziek is dan bij voorbeeld het 'Zwanenmeer'. Wat men daar dan precies mee zegt blijft onduidelijk, het enige dat duidelijk is, is dat je zoiets zeggen kunt zonder conventieregels van het praten over muziek te overtreden. (De omgekeerde bewering zou minstens tot opgetrokken wenkbrauwen aanleiding geven.) Maar het begrip moeilijkheid lijkt voor gegeven soorten muziek in beginsel misschien wel 'uit te pakken' en vervolgens ook uit te proberen; en dan staat het nog te bezien wat er van zo'n bewering over zou blijven. (Het probleem zou ook wel eens principieel onbeslisbaar kunnen blijken.)

En verder: hoe worden de enquêteresultaten tot data? Dat kan alleen maar gebeuren via een proces van interpretatie. En die interpretatie kan alleen maar plaatsvinden in het licht van de een of andere theorie, of die nu expliciet gegeven is of alleen in de vorm van impliciet gebleven preconcepties bestaat. In het geval dat ze expliciet gegeven is, zijn er weer twee gevallen te onderscheiden: ofwel de relatie tussen theorie en gegevens is zo dat ze onderling strijdig zouden kunnen zijn, ofwel die mogelijkheid bestaat niet.

Het geval dat er een expliciete theorie bestaat en er gegevens zijn gezocht die de theorie zouden kunnen falsificeren is een voorbeeld van onze in 1.3 genoemde empirische cyclus. De zoeksituatie is dan gebruikt om de kans te creëren er wijzer van te worden.

In het geval dat er gegevens en theorie onderling niet strijdig zouden kunnen zijn is de theorie alleen interpretatietechniek en zijn de in 4.3 'Interpretatie en controle' gegeven overwegingen over interpretatie van toepassing. In wetenschappelijke zin worden we dan niet wijzer van onze enquête. Wel kan het natuurlijk zo zijn dat er een ander doel mee gediend is en dat de hele onderneming er een is van toepassing eerder dan van het zoeken van wetenschappelijke kennis, in welk geval criteria van maatschappelijke relevantie (zie 8.1) zullen moeten gelden.

In het geval dat er geen theorie voorhanden was die vastlegde hoe de gegevens zouden moeten worden geïnterpreteerd, hebben de onderzoekers zich kennelijk blindelings in een situatie gewaagd waarvan ze hoopten dat die 'hen wel op ideeën zou brengen' – een beetje zoals gelovige mensen, als ze ergens niet uit komen, een plaats uit de bijbel 'prikken' in de hoop dat dat ze verder zal helpen. Bij zoiets als een enquête lijkt zo'n tactiek alleen verdedigbaar bij onbeperkte tijd en een onbeperkt budget. Van wetenschappers zul je mogen verwachten dat ze hard werken aan het zo expliciet mogelijk maken van wat ze verwachten, of zouden willen, of juist niet zouden willen, dat uit hun enquête komt. Dat kan dan gaan fungeren als een 'eerste theorie' en hen zodoende in staat stellen meer en gerichter 'van de werkelijkheid te leren'.

Hun probleem is daarom hetzelfde als dat van de met statistiek werkende onderzoeker die zich geconfronteerd ziet met gegevens die significant afwijken van wat op grond van zijn zogenaamde 'nulhypothese' ('er is niets bijzonders aan de hand') te verwachten zou zijn geweest. Ook hij heeft geen verklaring. En wil hij die ooit krijgen, dan zal hij met kandidaatverklaringen op de proppen moeten komen en ze uitproberen (Cf. 2.2).

We stellen hier niet, dat het uitdagen van het toeval, het zich in een (meer of minder beperkt) chaotische situatie wagen met het doel zichzelf tot vondsten te laten dwingen, altijd negatief zou moeten worden beoordeeld. Wel hebben volgens ons, in het geval van veel tijd en geld kostende ondernemingen als enquêtes, geldschieters en subsidiërende maatschappelijke instanties (overheden) recht op zoveel mogelijk garanties. Anders ligt het uiteraard bij de zelfmanipulaties waar individuele personen zich zonder sponsor aan kunnen overgeven: getuige een Confuciaanse klassieker als de I Ching is daar in andere culturen wel constructiever (en kritischer!) mee omgesprongen dan in de onze. En voor de wetenschapsfilosofie is natuurlijk de vraag hoe je het doen van vondsten bevorderen kunt wel degelijk een belangrijke vraag. Welnu, zoiets als de zogenaamde fenomenologische benadering biedt, getuige de publikaties die zich erop beroepen, geen enkele garantie op solide en/of interessante kennis – de resultaten variëren van verregaande mythevorming tot waarlijk bodemloze trivialiteit (zie Ferrara 1984) –, maar ze kost weinig aan tijd en geld en zolang we die resultaten maar beschouwen als hypothesen, als kandidaatkennis die nog aan controle zal moeten worden onderworpen alvorens wetenschappelijk te mogen heten, is er niets ernstigs aan de hand. Dat fenomenologen zelf altijd diep onder de indruk zijn van hum eigen vondsten zou heel goed eenvoudig verklaarbaar kunnen zijn uit de 'overwinning op de chaos' die ze via hun intuïties hebben weten te bereiken, uit dezelfde mechanismen als die waarmee de I Ching het effect sorteert dat dat boek op zijn gebruikers pleegt te hebben.

Geen enkele vind-methode voor ideeën, ook de fenomenologisch-hermeneutische niet, kan op zichzelf garanderen dat het gevondene juist is, of ook maar bruikbaar. En wetenschap is aan haar status verplicht het controleerbare zo goed mogelijk te controleren en het oncontroleerbare haar garantie te onthouden.

Introspectie is een bezigheid die duidelijk nog een graadje problematischer is dan hermeneutisch duiden of fenomenologisch schouwen dat al zijn.

Voor alledrie geldt, dat de resultaten ervan lijken te moeten gelden als 'niet voor verbetering vatbaar': er is geen wetenschappelijke institutie die systematisch werkt aan de correctie en bijstelling van die resultaten, die de erin vervatte beweringen confronteert met het onderwerp van die beweringen. Toch zou dat, met name in het geval van het hermeneutisch duiden, best iets 'stevigs' kunnen zijn, steviger althans dan het eeuwig kneedbare 'kunstwerk zelf': namelijk de conventies die het gedrag van de kunstgebruikers reguleren (zie 6.3 'Conventie' en 'Emotie', en 6.4). Er zijn trouwens veel onderzoekers die hun methode hermeneutisch noemen en tevens zeggen 'instituties' te willen onderzoeken. Instituties lijken op hun beurt heel goed in termen van conventies beschreven te kunnen worden, en van dat begrip is een bruikbare analyse beschikbaar (6.3 'Conventie').

Bij het fenomenologische schouwen en ook bij de introspectie wordt, tenminste in zeer veel gevallen, uitdrukkelijk geëist dat men zich van conventies losmaakt, dat een vorm van waarnemen gezocht wordt die achter, of onder, conventies voorhanden zou zijn. Het enige resultaat waarop men dan zou mogen rekenen, is ontregeling. (Gegeven de trivialiteit en conventionaliteit van veel resultaten blijkt het met de mogelijke zelfontregeling van de geleerde onderzoekers overigens nog wel mee te vallen.) De achterliggende gedachte is hier misschien dat naarmate het gehanteerde onderzoeksinstrument minder 'publiek' is (en conventies gelden dan met recht als publiek), de waarneming zelf authentieker wordt – het sociale wordt als vervalsend gevoeld.

De meeste hedendaagse filosofie neemt niet meer aan dat het individuele denken genetisch of anderszins zou voorafgaan aan het gesocialiseerde. Het omgekeerde is zeker even waar, of liever: een scheidingsgrens valt feitelijk niet te trekken. Dat 'ik' besta, en wat dat 'ik' kan zijn, heb ik eigenlijk pas via een abstractie- en generalisatieproces uit het bestaan van anderen afgeleid.

Waar men dan op terugvalt zal wel het (toevallige) persoonlijke verleden zijn – en op welke manier dat dan sociaal aanvaardbare wetenschap zou moeten opleveren blijft onduidelijk. Veel onderzoekers zien zichzelf dan ook eerder als kunstenaars. Of sommige, en zo ja welke, van alle actieve kunstenaars dan permanent aan universiteiten zouden mogen werken zal wel een politieke vraag moeten blijven.

Introspectie ten slotte kan, als er het binnenkijken in het eigen ik mee bedoeld wordt, strikt genomen zelfs nergens meer over gaan, aangezien een waarnemer hoogstens zijn best kan doen zijn aandacht te richten op gebeurtenissen die dichter en dichter bij hem liggen (onmiddellijke omgeving, het eigen lijf, etcetera) en nooit zichzelf zal kunnen zien (wat men in de spiegel ziet is een ander). Met andere woorden: waar men zich in feite op concentreert is het zo-dichtbij-mogelijke. En bij het waarnemen daarvan mag men dan vaak niet eens gangbare concepten hanteren. Dat de resultaten hiervan zeker nooit als 'harde feiten' zullen mogen gelden, zal duidelijk zijn. Weinig feiten zullen überhaupt zelfs zo boterzacht kunnen zijn als deze.

7.2 Problemen rond het falsificatieprincipe

In 4.3 'Interpretatie en controle' brachten we de relativiteit van het 'hardheids'-begrip voor feiten en gegevens al ter sprake. Elk feit, stelden we, is op zijn beurt weer theorie met betrekking tot weer elementairdere, of gewoon andere, feiten waardoor het zou kunnen worden 'gecorrigeerd'. En elke theorie functioneert als kandidaat-feit in haar betrekking tot theorieën (vaak van hoger orde) die erdoor zouden kunnen worden 'gecorrigeerd': de theorieën namelijk die 'over dit mogelijke feit gaan'.

We herinneren de lezer weer even aan de in 6.3 'Perceptie' beschreven waarnemingstheorie. Als die juist is, zullen wetenschappelijke waarnemingen, net als alle andere, de status moeten hebben van houdbare waarnemingshypothesen en op die grond altijd kunnen worden betwijfeld.

Het is daarom niet echt verwonderlijk dat in situaties waarin theorieën door feiten werden weersproken het herhaaldelijk is voorgekomen dat men gepoogd heeft de feiten en niet de theorieën aan te passen. Het probleem waar men mee was geconfronteerd was er een van coherentie tussen theorieën eerder dan een van conflict tussen een hypothese enerzijds en een hard feit anderzijds. Het gaat er dan om het conflict op een verantwoorde manier op te lossen en dat houdt niet altijd noodzakelijkerwijze in dat men de (hogere) theorie meteen laat vallen.

De in dit boek bij voortduring aangelegde (falsificationistische) criteria voor wetenschappelijk gedrag zijn voor een groot deel op Popper terug te voeren. In 1962 verscheen een belangrijk boek van T.S. Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, niet zozeer een wetenschapstheoretisch als wel een wetenschapshistorisch werk, waarin wordt betoogd dat wetenschappelijke onderzoekers zich als regel erg weinig aan Poppers regels gelegen laten liggen en voorts dat in zeer belangrijke gevallen het rationaliteitsgehalte van hun wetenschappelijk gedrag, zwak gezegd, nogal problematisch moet heten.

Er zijn twee mogelijke toestanden, aldus Kuhn, waar het wetenschapsbedrijf zich in kan bevinden. De eerste wordt door hem 'normale wetenschap' genoemd, de tweede 'wetenschappelijke revolutie'.

In het eerste geval is er sprake van een stabiel paradigma. Een paradigma is een door een wetenschappelijke gemeenschap (stilzwijgend) gedeeld totaalbeeld dat beslist welke mogelijke onderzoeksobjecten interessant zijn en, in samenhang daarmee, welke onderzoeksmethoden voor die onderzoeksobjecten de juiste zijn. Het is zodoende onderdeel van wat wij in 1.3 ideologie hebben genoemd. (Voor zijn aanhangers werkt het paradigma als een 'succesbelofte'.) Wat Kuhn nu duidelijk naar voren haalt is de bevinding dat normale wetenschappers hun theorieën, als die gefalsificeerd raken, helemaal niet laten vallen, maar ofwel hun eigen empirische resultaten in twijfel trekken, ofwel ze zelfs gewoon negeren. Ze houden zich in de praktijk bezig met het voortdurend pogen marginale en detaillistische probleempunten, de zogenaamde puzzles, op te lossen. Kortom, hun wetenschappelijke bouwwerk geldt bij hen als 'globaal waterdicht', het wordt door voortdurende detailarbeid bijgewerkt en vertoont ondertussen hoe langer hoe meer gaten.

In het tweede geval wordt een paradigma door een ander paradigma vervangen. Dat gebeurt dan niet op grond van rationele discussies of afwegingen, maar als regel (aldus Kuhn) doordat de aanhangers van het oude paradigma eenvoudigweg uitsterven en door die van het nieuwe vervangen worden. Paradigma's zijn voor Kuhn ook niet rationeel vergelijkbaar: dat is de incommensurabiliteitsthese (verschillende paradigma's beschikken niet (in) over een gemene (com) maat (mensura)).

Op Kuhns boek is een discussie gevolgd, die bekend staat onder de naam'Popper-Kuhn-controverse' (men zie de samenvatting ervan in bij voorbeeld Stegmüller 1973, pp. 153-183). Wij beperken ons hier tot de belangrijkste resultaten.

Ten eerste is het natuurlijk niet irrationeel om, wanneer men over een gebrekkige theorie beschikt, deze ondanks haar gebreken niet te verwerpen zolang er geen vervangende theorie beschikbaar is. Het is beter te wonen onder een dak met gaten dan onder helemaal geen dak. Ten tweede is het niet irrationeel om, wanneer experimentele of andere observatiegegevens een theorie tegenspreken, tegen die gegevens 'in hoger beroep te gaan', te kijken hoever men gaan kan bij het verdedigen van de theorie tegen die gegevens. (Tenslotte vertegenwoordigen die gegevens niet meer dan 'mogelijke feiten', kleinere theorieën dus, waar de grotere theorie over gaat; en elke theorie, óók de kleinere, kan onwaar zijn.) Ten derde is het inzicht in de relaties die theorieën met elkaar (en dus ook met feiten) kunnen hebben, mede onder invloed van de Popper-Kuhn-controverse, op twee, weliswaar onderling samenhangende maar toch duidelijk niet onderling verwisselbare, manieren verfijnd. We zullen ze hier respectievelijk de 'verticale' en de 'horizontale' relaties noemen. Voor de eerste soort relaties knopen we aan bij Bunge (1973), voor de tweede bij Lakatos (1970).

7.3 Een netwerk van theorieën

Wiskunde is een vak met een onberispelijke wetenschappelijke status en toch wordt het nooit 'aan de werkelijkheid getoetst': het is geen empirisch vak. Dat wil zeggen dat het letterlijk overal op toepasbaar is, dat het geen 'mogelijke werelden', of mogelijke standen-van-zaken uitsluit, dat het geheel en al uit tautologieën bestaat. Daarom, en alleen daarom, kunnen wiskundige waarheden ook worden bewezen. Laten we dat 'conceptuele toetsing' noemen. We hoeven er niet voor in de wereld te gaan kijken, het gaat hier, strikt genomen, om een zelfcontrole van het denken.

Er bestaat een aantal vakken waaraan wel een zekere empirische inhoud moet worden toegeschreven, maar die toch het beste als vormen van 'toegepaste wiskunde' begrepen kunnen worden. Voorbeelden zijn informatietheorie, speltheorie, cybernetica, klassieke veldtheorie, en ook vormen van toegepaste logica als Hintikka's logic of perception, die we aan het eind van 6.3 'Perceptie' even noemden. Bunge noemt ze type III theories en stelt dat de grens tussen deze (empirisch te interpreteren) theorieën en exacte metafysica eigenlijk niet te trekken is. Zolang ze goed doordacht worden zijn alle erin gedane beweringen waar: het blijft toegepaste wiskunde. Als ze anders dan conceptueel testbaar zijn, dan zal dat moeten zijn via een toepassing ervan, waarin ze hun nut (hun waarheid staat immers al vast) kunnen bewijzen. En dat gebeurt in zogenaamde type II theories.

Type-II-theorieën zijn specificaties van type-III-theorieën en doen dus, op zijn minst impliciet, beweringen over het zojuist genoemde 'nut' van deze laatste. Ze passen ze toe op bepaalde welomschreven 'onderwerpen' die vaak via gangbare woorden uit de natuurlijke taal, of door stevig gevestigde vaktermen, kunnen worden beschreven. Voorbeelden: klassieke mechanica, quantummechanica, maar ook, dichter bij huis, de conventietheorie van Lewis (die een toepassing is van de speltheorie) en de cognitivistische muziektheorie die in de tweede helft van het vorige hoofdstuk aan bod is gekomen (in 6.3 en 6.4), waarin behalve de speltheorie ook de informatietheorie en de 'perceptielogica' zijn toegepast.

De lezer merkt dat, terwijl type-III-theorieën onmogelijk via rechtstreekse confrontatie met de werkelijkheid gecorrigeerd zouden kunnen worden, dit voor type-II-theorieën eigenlijk óók nog niet zo meteen kan. De klassieke mechanica zal bij voorbeeld opnieuw moeten worden gespecificeerd, zodat haar toepassingsgebied bij voorbeeld wordt beperkt tot de planetenbeweging binnen het zonnestelsel en dan pas kan er observatie volgen die theorieverbetering mogelijk maakt. De muziektheorie uit het vorig hoofdstuk zal ook moeten worden gespecificeerd, zodat bij voorbeeld een erop gebaseerde theorie over een Schubert-lied aan de reacties van de gebruikers ervan kan worden getest. Dat is dan ook gebeurd (zie Kunst & Van den Bergh 1984). Deze laatste soort theorieën nu heten bij Bunge type-I-theorieën: zij zijn rechtstreeks toetsbaar aan datgene waar ze over gaan. Type-II-theorieën zijn zodoende niet zelf rechtstreeks toetsbaar, maar alleen via de hen specificerende type-I-theorieën.

Intuïtief sprekend zou je kunnen zeggen dat de 'verticale' relatie tussen theorieën, waarover we het hier hebben, inhoudt dat de hogere theorieën in zekere zin 'gaan over' de lagere. Speltheorie gaat (onder andere) over muziek zoals ze opgevat wordt in de tweede helft van het vorige hoofdstuk; en de muziektheorie die daar uit de doeken gedaan wordt gaat over Schubert, maar ook over Brahms, Machaut, Varèse en jazz. De Schubert-theorie ten slotte gaat over de reacties van de gebruikers van het Schubert-lied – over de 'feiten' derhalve waarvan we boven betoogden dat ze eigenlijk zelf ook, zij het relatief onomstreden, theorieën zijn.

Van boven naar beneden worden de betrokken theorieën dus steeds minder algemeen, maar komen ze ook steeds dichter bij de onomstreden observaties van de werkelijkheid.

'Horizontale' relaties tussen theorieën worden met name interessant waar de betrokken theorieën over dezelfde dingen gaan. Daar kunnen zich dan twee gevallen voordoen: ofwel ze zijn het over die dingen eens, ofwel ze zijn dat niet. Als ze het wel zijn, en vanuit een van beide hebben toetsingsprocedures plaatsgehad die voor die theorie voorspoedig zijn verlopen, dan profiteert ook de andere van die gunstige resultaten. (Ook zouden, uiteraard, negatieve resultaten voor beide theorieën moeilijkheden opleveren.) Iets dergelijks deed zich voor in het geval van de cognitieve muziektheorie uit de tweede helft van het vorige hoofdstuk. De delen ervan die over muziekwaarneming en muzikale emoties gaan gebruiken psychologische theorieën die op andere terreinen dan muziek goed uit toetsingen te voorschijn zijn gekomen. Daarom is het ook zo dat toen de theorie nog geen enkele eigen toetsing had meegemaakt, zeg tussen haar eerste publikatie in 1978 en haar eerste toetsing in 1983, ze toch al een zekere waarschijnlijkheid kon ontlenen aan toetsingen die andere type-I-theorieën over waarnemen en emotie vóór en na 1978 hadden doorstaan. Op die manier is er een 'afgeleide' toetsing mogelijk via het doormeten van de coherentie van een theorie met andere. Men kijkt dan welke theoretische aannamen specifiek zijn voor deze theorie en welke niet, en men kan dan voor de niet-specifieke aannamen kijken hoe de toetsing ervan via andere theorieën verlopen is.

Het andere geval, namelijk dat twee theorieën het niet eens zijn over de dingen waarover ze gaan, heeft speciaal de belangstelling van Lakatos gewekt. Falsificatie ziet hij niet meer als een relatie tussen een theorie en een feit en zelfs niet als een relatie tussen een theorie en een andere theorie waar die eerste over gaat; voor hem is het een 'horizontale' relatie tussen twee theorieën die (gedeeltelijk) over hetzelfde gaan, en waarvan de falsificerende theorie het duidelijk 'beter doet' dan de gefalsificeerde.

Theorie T wordt door theorie T' gefalsificeerd als: 1 T' meer empirische inhoud heeft dan T – dat wil zeggen dat ze nieuwe feiten voorspelt, feiten die in het licht van T onwaarschijnlijk of onmogelijk zouden zijn –, 2 T' een verklaring bevat van het succes van T (ofwel: de onweerlegde inhoud van T is deel van de inhoud van T'), en 3 een of meer van de onder 1 genoemde 'nieuwe feiten' empirisch zijn bevestigd (Lakatos 1970, p. 116).

Uiteindelijk zal Lakatos zelfs hele reeksen van na elkaar opgetreden theorieën T, T', T'', ..., willen doormeten op de mate waarin daaruit een verandering, een richting waarin de kennis zich ontwikkelt, af te lezen valt. Op die manier krijgt dan bij hem het Popperiaanse idee van wetenschap als empirie-gestuurd leerproces (zie 1.3) een nieuwe vorm.

Het is verder ook duidelijk dat hij niet erg onder de indruk is van Kuhns incommensurabiliteitsthese, van de stelling dat je twee theorieën die uit twee opeenvolgende paradigma's afkomstig zijn niet met elkaar kunt vergelijken.

Ten eerste is hier weer de in 3.2 in verband met ver achter ons liggende cultuurperioden genoemde stelling van toepassing: als twee paradigma's, of twee culturen, of twee cultuurperioden, in het geheel niet te vergelijken zouden zijn, zou je dat niet eens kunnen beweren.

Ten tweede is er het feit (voor een uitwerking van dat idee zie Stegmüller 1973) dat theorieën altijd functioneren ingebed in een heel netwerk van concepten en woorden uit de niettechnische natuurlijke taal, zodat er altijd een niet uitsluitend door de theorie gedicteerde verankering bestaat van datgene waarover de theorie eigenlijk gaat, anders gezegd: van de 'verzameling der beoogde interpretaties' van een gegeven theorie. (Voor Stegmüller maakt die verzameling zelfs integrerend deel uit van het begrip 'wetenschappelijke theorie' zelf.)

Om de metafoor van het eind van 7.2 weer aan te halen ('beter een dak met gaten boven je hoofd dan helemaal geen dak'): Kuhn lijkt eigenlijk te beweren dat je bij de bouw van een nieuw dak eigenlijk niet kunt weten of er ook dezelfde grond mee wordt drooggehouden als door het oude. Hij lijkt een absoluut primaat van de theorie aan te hangen: elk dak creëert bij hem de planeet waarop het staat. In de relatie tussen waenschapstaal en gewone taal, net als in de relaties tussen de door wetenschappers gehanteerde paradigma's enerzijds en de sociale achtergronden waar ze vandaan komen anderzijds, zitten zeker een aantal 'diepe' problemen, maar ze zijn waarschijnlijk niet zo eenvoudig naar één kant op te lossen. Hier is zeker ruimte voor een voorzichtiger en tevens meer verhelderend filosofisch standpunt.

7.4 Jargon en formalisatie

Een van de middelen waarmee het wetenschapsjargon zichzelf kan verankeren in de context van de natuurlijke taal vinden we in een aantal praktijken van de zogenaamde analytische filosofie. Deze stelt zich in het algemeen tot taak vóórtheoretische termen, in de regel 'gewone' woorden voor complexe begrippen binnen de natuurlijke talen, 'uit te pakken', te analyseren met behulp van eenvoudiger en in hun betekenis minder fluctuerende, dat wil zeggen beslisbaardere uitdrukkingen. Door die operatie neemt dan de kans toe dat wij die termen van hogere orde (zoals bij voorbeeld 'betekenis') zullen kunnen operationaliseren binnen een echte empirische theorie.

Het is uiteraard zo dat men daarmee jargonwoorden creëert, en dat het levende woord (bij voorbeeld 'betekenis') ondertussen gewoon voortleeft, en door zijn gebruikers op steeds nieuwe onderwerpen 'uitgeprobeerd' blijft worden. Als filosoof kun je dan je (voorlopig filosofisch) jargonwoord onderscheiden van het levende-taalwoord door het van een speciaal label te voorzien (voorbeeld: Schiffer (1972) noemt het uiteindelijk door hem 'uitgepakte' betekenisbegrip 'S-meaning'). De winst blijft dan altijd nog dat de relaties tussen de éénduidig gemaakte term (S-meaning) en het natuurlijke-taalwoord 'betekenis' redelijk stevig vastliggen.

Analytische filosofen maken vaak gebruik van de middelen van de formele logica. Dat is ook volkomen begrijpelijk: het gaat er hun om scherpe verbanden tussen termen vast te leggen en die dan ook vast te houden. Formele logica fungeert in dat verband als een techniek waarmee je beweringen kunt dóórrekenen naar hun consequenties, om zo bij voorbeeld te kunnen controleren welke verschillen er gaan ontstaan tussen je analyse van een begrip en het gewone dagelijkse gebruik van het 'levende' woord. Vanwege het gebruik van dergelijke technieken wordt dit soort filosofie ook wel met de term 'exacte filosofie'aangeduid.

Omdat het ook binnen de wetenschap om controleerbaarheid gaat, is ook de wetenschapper gebaat bij middelen waarmee hij zijn beweringen kan dóórrekenen naar hun consequenties: dááruit zullen tenslotte de toetsingen, en daarmee de 'lessen van de werkelijkheid', voort moeten komen.

We zien dat de introductie van jargonwoorden – en dat is iets waar geen wetenschap omheen kan, tenminste wanneer dit ten doel heeft de scherpte van de terminologie te bevorderen – in feite al neerkomt op een soort formalisering: jargonwoorden zijn er omwille van hun onderlinge vaste verbanden en de daaruit voortvloeiende 'doorrekenbaarheid' van de beweringen waarin ze voorkomen.

Dit is één aspect van het formele. Er is ook een ander aspect, en dat is ook voor de empirische wetenschap minstens zo belangrijk. Een handige manier om het ontstaan van het vak formele logica uit te leggen (een soort 'rationele reconstructie') is het voor te stellen als het resultaat van abstractie en generalisatie van altijd dwingend gebleken redeneervormen. Formele logica drukt die abstractie en generalisatie uit door (bij voorbeeld) letters te schrijven voor beweringen, onverschillig welke, als in een gegeven redenering dezelfde letter maar naar dezelfde bewering blijft verwijzen, en voor het overige te werken met een handig en beperkt arsenaal van symbolen die eenduidige verbanden tussen beweringen tot uitdrukking brengen, bij voorbeeld:

... & ... voor '... en ...'; en
... → --- voor 'als ... dan ---'.

Het volgende schema:

(A&(A→B))→B

kan dan model staan voor zo'n altijd dwingend gebleken redeneervorm (zie ook 4.2). Het is een abstractie uit in de praktijk voorkomende dwingende redeneringen en het dwingende karakter ervan laat zich generaliseren over alle redeneringen die die vorm hebben.

Het zal de lezer duidelijk zijn dat theorievorming in wetenschappelijke zin het juist van abstractie en generalisatie zal moeten hebben: van abstractie uit voortheoretische en theoretische (kandidaat)kennis, en van generalisatie die moet leiden tot het uitproberen van die kennis in nieuwe situaties en tot de groei van kennis die daar het resultaat van moet zijn.

Als een speciaal geval van formalisatie kunnen we die computerprogramma's beschouwen die de rol van theorieën moeten spelen, die eigenlijk (op een speciale manier vormgegeven) theorieën zijn. Anders dan meestal het geval is bij (gedeeltelijk) geformaliseerde theorieën die op papier staan, is dit type 'formalisatie' vaak niet bedoeld om de discussie over de details van de theorie te bevorderen of te verscherpen. In de praktijk kan dat waarschijnlijk ook alleen in het geval waarin het computerprogramma een zogenaamde modulaire vorm heeft, dat is: voor te stellen is als bestaande uit (onder andere) een aantal gecombineerde kleinere programma's.

Computerprogramma's moeten, precies in zoverre als ze theoretische pretenties hebben, onjuist kunnen blijken (en op grond daarvan gecorrigeerd kunnen worden) via confrontatie met datgene 'waarover ze gaan', in dit geval: datgene waar ze een model van zijn. Vreemd genoeg komt het wel voor dat programmerende theoretici denken dat het bouwen van een succesvol programma (bedoeld wordt hier: een programma dat ze 'aan de praat krijgen') al een geslaagde toetsing inhoudt. Alsof je niet van alle processen die überhaupt mogelijk zijn, ook als ze in de werkelijkheid niet voorkomen, computersimulaties kunt maken. Er is natuurlijk wel iets getoetst, namelijk de consistentie van het model. De suggestie is dan dat de gangbare informele muziektheorieën in de regel niet eens op hun consistentie worden getoetst – en doordat ze zo incompleet zijn of zoveel 'vage' plekken bevatten, zou zo'n controle in de regel ook niet eens uitvoerbaar zijn.

Misschien spelen hier weer factoren van wat je 'onderzoekerspsychologie' zou kunnen noemen een rol. Wij hebben in dit boek voortdurend gerefereerd aan de 'werkelijkheid', terwijl we haar de functie gaven van wat weerstand biedt aan de theorieën die men erover vormen kan, van wat niet zomaar iets wordt omdat wij er dat van denken (vergelijk het probleem van de kneedbaarheid van het kunstwerk, waar onderzoekers die 'de kunstwerken zelf' wilden bestuderen zich mee geconfronteerd hebben gevoeld; zie 7.4). Verder namen we daarbij altijd stilzwijgend aan dat ze geen deel zou zijn van de theoreticus zelf, noch van zijn vooroordelen, noch van zijn theorie en ook niet van de vormgeving daarvan. Met andere woorden: als de fenomenoloog zijn vondsten doet ondanks (of dankzij) de conceptuele leegte waarin hij zich waagt (of denkt te wagen) die voor hem een 'ongeconditioneerde' waarneming moet garanderen, dan heeft hij misschien de weerstand gevoeld van zijn eigen intuïties – hijzelf zal zeggen 'van de dingen zelf'. Daarop kan hij dan zijn overtuiging baseren dat aan zijn vondsten door de werkelijkheid zelf vorm gegeven is.

Misschien is het geval van de succesvolle theoreticus-programmeur enigszins verrassenderwijs wel parallel aan dat van de fenomenologische schouwer: ook de programmeur heeft bij het vormgeven van zijn theorie voortdurend de weerstand gevoeld van iets en dat iets heeft de vorm meebepaald. Dat iets bevindt zich natuurlijk buiten hemzelf (daarin is hij zeker verschillend van de fenomenoloog): het is de werkomgeving van zijn programmeertalen, van zijn computer en niet de werkelijkheid waar zijn theorie over gaat. Vele malen heeft hij oplossingen moeten zoeken voor problemen die ontstonden als zijn intuïties (over zijn onderwerp!) niet goed genoeg overeenkwamen met de (programmeertaal-bepaalde!) theoretische vormgeving ervan en zo heeft hij ongetwijfeld vele vondsten gedaan. Welnu: dat zijn op zijn best vondsten over de eigen intuïties geweest – en daarom bij nader inzien misschien toch niet zo wezenlijk verschillend van die van de boven beschreven fenomenoloog.

7.5 De muzikale werkelijkheid

Hoeveel weerstand is er te verwachten van de muzikale werkelijkheid? Hoe 'stevig' is het onderzoeksobject van de muziekwetenschap?

Als 'het stuk zelf' (casu quo 'de tekst zelf', 'het kunstwerk zelf') moet fungeren als muzikale werkelijkheid blijkt het in de praktijk der analyse in nogal verontrustende mate iets 'kneedbaars' te zijn (zie Mooij 1979, p. 131: 'the plasticity of the art object'). Wat hier aan de orde is, is het probleem der interpretatie (zie 4.3 'Interpretatie en controle'). Door zijn intensieve omgang met de 'gegevens' van het stuk 'kneedt' de analyticus feitelijk zijn eigen waarneming ervan en het hangt waarschijnlijk af van de kracht der conventies die dit 'kneed'proces meebepalen en begeleiden of het resultaat ervan nog verwantschap vertoont met het stuk zoals het door zijn gewone gebruikers wordt gehoord. Vaak ontstaan op deze wijze subculturen van onderzoekers: denken we maar aan de 'numerologische' duidingen van werken van Bach, de oude Nederlanders, of Alban Berg.

Gelukkig houden de meeste analytici zich, bewust of onbewust, bij de conventies die rond de door hen geanalyseerde stijl zijn gegroeid. En ook waar ze nieuwe analysetheorieën propageren, willen ze vaak laten zien dat het horen in de praktijk 'ook echt zo werkt'. Maar het is even zeker dat wat ze zich, met name in hun publikaties, kunnen permitteren, bepaald wordt door de precedenten die gevormd worden door vroegere (in literaire zin succesvolle, dus veelgelezen en veelgeciteerde) gepubliceerde analyses. Analyse wordt daar literatuur (zie 4.3 'Interpretatie en controle'). Literatuur produceert concepten, en creëert daarmee nieuwe 'mogelijke werelden'. Op die manier is ze 'overtuigend'. En daar kunnen zich dan problemen voor gaan doen. Componisten zijn in de muziekwetenschap van oudsher autoriteiten, en beschikken zodoende al over speciale 'overtuigingskracht'. Maar het is duidelijk dat bedoelingen die ze met hun werk hebben in minstens één opzicht niet anders zijn dan bedoelingen die mensen in het algemeen met hun communicatief (en overig) handelen hebben: ze zouden namelijk ook wel eens niet, of maar gedeeltelijk, werkelijkheid kunnen worden. Een muziekstuk kan in de muzikale werkelijkheid anders gaan functioneren dan de componist bedoelde. Als een musicoloog dus weet dat een componist ergens een bepaalde bedoeling mee had, mag hij niet enkel op die grond gaan aannemen dat het stuk dus ook zo werkt. Dat soort dingen zou hij juist moeten onderzoeken. Zo heeft Berg (zie Floros 1985) inderdaad bij het schrijven van een aantal stukken aan getallensymboliek gedacht en daar getuigenis van afgelegd. Maar het is niet aannemelijk dat hij heeft kunnen geloven dat zijn luisteraars die getallen erin zouden kunnen horen. Het lijkt eerder gegaan te zijn om een persoonlijk magisch ritueel, om de rol die zijn stukken voor hemzelf konden vervullen. In dat geval heeft hij die symboliek ook niet voor communicatie bedoeld. Sinds hij dood is en zijn eigen stukken dus niet meer gebruikt, leidt ze alleen nog maar een enigszins schimmig leven onder de pen van biografisch geinteresseerde historici. Met andere woorden: componisten, maar zij niet alleen, kunnen een literaire mode starten binnen het genre der geschreven analyses, die waarschijnlijk niet eens voor de schrijvers ervan, laat staan voor de gewone gebruikers van de betrokken muziek, met een wijze van muzikaal communiceren correspondeert.

Dit brengt ons op een ander, en zeer concreet, voorbeeld van de 'kneedbaarheid van het kunstobject': de Beethoven-uitvoeringen van Mengelberg (zelf kunst én interpretatie!) klinken ons vandaag zeer bevreemdend in de oren. Het is niet dat de verschillen met de hedendaagse uitvoeringen oppervlakkig zouden zijn: het gaat juist om meer diepe verschillen, om een sterke en in onze oren 'verkeerde' mentale en motorische houding die wij niet meer begrijpen. Sommigen zullen zeggen: 'hij speelt vaak niet wat er staat'. Maar, zoals elke intelligente notenlezer weet, niemand speelt ooit precies wat er staat. Alleen een computer kan dat en het resultaat is niet om aan te horen. De conclusie kan alleen maar zijn dat Beethoven sinds Mengelberg, net als waarschijnlijk vele malen voor hem, is omgefunctioneerd: we hebben vandaag met een andere Beethoven te maken dan vijftig jaar terug.

Moeten wetenschappers zich daardoor laten ontmoedigen? Neen: wetenschappers zouden juist het stevige in ons, dat zich verzet tegen de Mengelbergversies, kunnen onderzoeken, kijken waar het wel en waar het niet openstaat voor nieuwe stijlwisselingen en zich zo bezighouden met iets dat in de hen omringende wereld werkelijk bestaat. In Beethovens stukken, zoals hij ze zelf zag, zat het hele systeem van muziekconventies van zijn tijd, compleet met alle niet noteerbare zaken, ingecalculeerd. Hij rekende daarop. Maar hij rekende niet met de muzikale context van 1988 en daar hebben wij mee te maken. Degenen onder ons die Beethoven op een programma zetten rekenen daar echter wel mee, zij het grotendeels intuïtief.

Centraal is hier het stijlbegrip. Dat is de term waarmee musicologen de 'stevigheid' van onze muzikale intuïties altijd hebben aangeduid. Stijl hebben we hierboven (6.3 'Conventie') beschreven als een systeem van conventies in de zin van Lewis. Stijl is wat muziek begrijpelijk maakt en muzikale communicatie verklaarbaar. Stijl is belichaamd in het gecoördineerde gedrag (cognitief, motorisch, emotioneel, etcetera) van mensen.

Een dergelijke opvatting heeft wel enkele consequenties. De opvallendste is misschien dat de stijl van dode mensen in het geheel niet meer belichaamd is. Er zijn alleen sporen van, bij voorbeeld in de vorm van partituren. Anderzijds bestaat wat wij nu de klassieke stijl noemen, of de stijl van Tsjaikovsky, wel degelijk, want ze is belichaamd in het gedrag van de gebruikers van klassieke muziek en dat van de gebruikers van Tsjaikovsky. Er bestaat zelfs iemand die Beethoven heet en een heel oeuvre bij elkaar geschreven heeft: het is het historisch-fictionele personage dat wij 'achter' de ons welbekende werken projecteren. Hij is dan ook aanzienlijk minder substantieel, minder 'stevig' dus, dan die werken zijn. Dat iets substantieel is zal dan moeten inhouden a dat het niet alleen maar het produkt is van onze vooroordelen, dat er iets over kan worden gezegd waarvan de onwaarheid kan worden aangetoond, zodat dat ons in staat stelt er wijzer over te worden; en b dat er 'lijn' komt te zitten in die leerprocessen, zodat we op den duur ook in staat zijn er iets waars over te beweren. Waar een dergelijk proces methodisch aan de gang gehouden wordt, is er sprake van respectabele empirie.

'Numerologische' analyses worden waarschijnlijk ondernomen omwille van de speciale mix van hardheid der gegevens (getallen!) en diepte van datgene waartoe die gegevens de sleutel vormen (vaak: religie, altijd: bedoelingen van interessante overledenen). Er valt hier een parallel te trekken met astrologie. Ook daar zijn de gegevens hard. En de gegevens verschaffen toegang tot niets minder dan het esoterische systeem der wereld, of: hoe ik eigenlijk ben. Noch in het geval van de astrologie, noch in dat der numerologische muziekanalyse kan ik mijn theorieën, als ze eenmaal zijn gevonden, nog verbeteren via confrontatie met datgene waar ze over gaan. Evenmin zou ik ze (in het numerologische geval) in contrast kunnen brengen met andere historische bronnen, die ze tegenspreken. Zo ontstaat een zowel in historisch als in systematisch opzicht schimmig en vagelijk 'spannend' soort kennis, die alleen maar om verdere oncontroleerbare speculatie schijnt te vragen. Wat men er, binnen of buiten de wetenschap, aan zou hebben, als ze wat steviger was, is weer een heel ander probleem: dat van de relevantie. Daarover gaat het volgende hoofdstuk.