61

Leven, doelloos, onschuldig, woont daarin,
Teken, geen oorzaak; en het is mijn eigen
Onschuld, zichtbaar en onbereikbaar, die
Buiten mij om, en vlakbij, is gegeven
Aan wat ik niet kan zijn. — Maar waarom zou
Een mens niets anders kunnen worden dan (666)
Een mens? Navolgen, waarom zou men dat
Niet kunnen doen met onverschillig welke
Voorstelbare manier van leven? Waar
Een mens op weg gaat wordt hij al een ander,
En blijft wat hij zich voorstelt dan hetzelfde?...

62

Er is niets waar een mens niet zonder kan
En niets van wat hem overkomt maakt hem
In eigen ogen onherkenbaar. Want
Dat hij zichzelf altijd herkent ligt niet
Aan eigenschappen die hij zou behouden
Maar aan zijn plaats: het lege samenvallen
Van wie herkent met het herkende; daarom
Ook zal een mens totaal kunnen verworden
En toch zelf er nog zijn. Herinnering
Alleen verbindt hem met een eerder wezen
En hij zal worden wat niemand ooit was.

63

Navolgen van niet-mensenleven leidt
Tot een vereenzaming die maakt dat men
Voor bijna alle menselijke dingen
Stuurlozer wordt, en zich minder en minder
Bij anderen terecht vindt, zich door hen
Gedragen voelt; — want onvermijdelijk
Veroordeelt en veracht het oog der mensen
Waar het zich door ontkend weet. Dit gedicht
Gaat in beroep bij anderen dan deze;
Machteloos, en te laat nu, en de straf
Geleden, en verleden, en verjaard.

26