V

37

Bij alles wat zij doen lopen in mensen
Wil en wezen uiteen, — zo is misschien
Alleen de mens, de onbevredigde,
Zozeer op voorbij zijn grenzen gelegen
Leven gericht. Vuur wordt voor hem een voelen,
Een doen, en tegelijk een zelfvernieling;
De weerstand en geslotenheid van stenen
Kan hij als willen gaan ervaren, zo
Blind, zo vervuld en hevig dat er niets
Meer is daarbuitenom, geen tijd, geen wereld,
Overal almacht, eeuwigheid, God zelf.

38

Antonius denkt niet aan God, hij laat
Zijn handen rusten op de muur, en voelt
De stenen niet, buitengesloten is hij,
Alleen in eigen hoofd, en de bekende
Monsters melden zich weer, en houden huis
Onder zijn schedeldak, wild en verlost
Van wat in ’t daglicht zij weerspiegelden,
Het werkelijk aanwezige; daartegen
In opstand nu de stuurloze gedachten,
Demonen, kinderen van eenzaamheid
En duisternis, en geen zal kunnen leven.

39

Niemand kan leven. Ook Antonius
Zelf is niet meer dan denken in zijn hoofd
Door nacht en uitputting van ’t eigen lichaam
Losrakend, en ook hij wordt tot gedrocht
En valt, in ’t peilloos pandemonium —
Als iemand bij hem was, tot hem kon spreken,
Hem roepen bij zijn naam, niemand is daar
En ook de god die hij in Christus’ woorden
Aanriep, geen enkel levensteken geeft hij;
Vergeefs gods eigen smeekbeden, vergeefs
Geloof, vermetelheid, godslastering.

17