25

Terug, ik moet terug, tot vóór de tijd
Waarop het mugje neerstreek, viel, verdween —
Terug naar waar ’t nog leefde en alleen
Zijn eenzaamheid het van mij onderscheidde;
De tijd dat het nog bij mij dronk. De tijd
Dat als dit maar voorbij was alles weer
Zou zijn als vroeger. Overwintering;
Mijn tijd, waarin ik op je wachtte en
Dacht dat je nog zou komen, later; nog
Niet wetend dat ik al alleen moest blijven,
Voorgoed alleen in deze lege kamers.

26

De laatste overlevende der mensen
Mag eigenlijk geen mens meer heten. Hij
Kan niets meer laten zien en krijgt geen antwoord,
Nooit meer, van niemand. Eindelijk bevrijd
Gaat hij zichzelve worden en verliezen.
Hij gaat naar buiten, en hij zoekt de plaatsen
Weer op die hij vergeefs wilde vergeten,
Geziene dingen zonder namen, die
Ook nu niet terug te vinden zijn, maar toch:
Iedere stap wordt onverwacht herkenbaar
Nu hij leert zien, opnieuw, anders dan vroeger.

27

Maar voor een mens kan dergelijk verzwerven
Slechts leiden tot ontgrenzing en tot dood,
En zoals wie kan zwemmen zó niet meer
Verdrinken kan, zo zal, uit zelfbehoud,
Onwillekeurig iemands oude wezen
Weer willen overleven, en er is
Niets dat het tegenhoudt. Zoals de zwemmer
Alleen door uitputting in volle zee
Zijn doel bereikt, zo zal de kluizenaar
Uitputting moeten zoeken van wat hem
Verbindt met anderen en met zichzelf.

12